Beetje klagen, beetje lezen

 

De eerste De Revisor sinds de redactiehernieuwing komt eraan. Nu staan Yentl van Stokkum, Joost Oomen, Simone Atanga Bekono, Stefanie Liebreks en Lotte Lentes aan het roer. Zij lanceren onder het motto 'Bloot zijn en beginnen', naast Van Ostaijens overbekende regel,  de eerste verpopte Revisor, nummer 34. Vandaag is bekend geraakt wie de pagina's van dat eerste nummer zal bevolken. Ik bekijk de lijst, en meteen knaagt er iets. Een motto van Van Ostaijen, en geen enkele bijdrage van een Vlaamse auteur. Dat klopt niet. Noem me gerust een gefrustreerde Vlaming (ik ben het ook), zoiets bevestigd vooral mijn angsten dat de interesse vanuit Nederland voor de jongste ontwikkelingen hier tamelijk gering is. Dat terwijl de middelen en infrastructuur binnen Vlaanderen zelf aan actieve politieke afbraak en schaarste onderhevig zijn, wat de jonge literatoren net des te meer noordwaarts jaagt. Lees dit alsjeblieft niet als een sneer aan de nieuwste De Revisor-redactie, maar bemoedigend vind ik het allemaal niet. Ik vrees dat het toch aan jonge Vlaamse literatoren is om of onze eigen platformen uit te bouwen of onze plaats in het noorden te bevechten. Niet uit een separatistische impuls, meer om het moeilijker te maken de ontwikkelingen hier gewoon links te laten liggen.

*

In anders nieuws: Annie Ernaux heeft in de Zweedse academie een rede uitgesproken naar aanleiding van haar Nobelprijswinst.  Getroffen door volgende passage:

In writing, no choice is self-evident. But those who, as immigrants, no longer speak their parents’ language, and those who, as class defectors, no longer have quite the same language, think and express themselves with other words, face additional hurdles. A dilemma. They indeed feel the difficulty, even the impossibility of writing in the acquired, dominant language, which they have mastered and admire in works of literature, anything that relates to their world of origin, that first world made up of sensations and words describing daily life, work, one’s place in society. On the one hand is the language in which they learned to name things, with its brutality and silences, for example that of the intimate exchange between a mother and a son in the very beautiful text by Albert Camus, ‘Between Yes and No’. On the other hand are the models of admired, internalized works which made that first world open out and to which they feel indebted for their elevation; which they sometimes even considered their true homeland. Mine included Flaubert, Proust, Virginia Woolf. None of them, when I went back to writing, were of any help to me. I had to break with ‘writing well’ and beautiful sentences – the very kind I taught my students to write – to root out, display and understand the rift running through me. What came to me spontaneously was the clamour of a language which conveyed anger and derision, even crudeness; a language of excess, insurgent, often used by the humiliated and offended as their only response to the memory of others’ contempt, of shame and shame at feeling shame.

Er overvalt me nog steeds een enorme vervreemding wanneer ik opnames hoor van hoe ik sprak voor mijn tijd aan de universiteit.  Dat mompelende, doffe Oost-Vlaams vol gebroken klinkers en gemonoftongeerde tweeklanken. Toch is het hoe ik heb leren spreken en nu niet meer spreek. Op de vragen die Ernaux hier opwerpt, moet ik m'n eigen antwoord nog vinden.

Reacties